donderdag 3 mei 2012

Compleet verhaal: De stinkende zomer van 1858


De stinkende zomer van 1858

In de vroege ochtend van de zeventiende juli werd er hard op de deur geklopt. Ik hoorde dat de jongste bediende open deed en ik ging op de rand van mijn bed zitten. Er werd zacht op mijn slaapkamerdeur getrommeld.
‘Er zijn twee heren, meneer Downing,’ zei de bediende.
‘Goed zo, John. Laat ze maar plaatsnemen in de vestibule. Ik kom er dadelijk aan.’
Ik kleedde me aan en ging naar beneden. Daar stonden de twee heren ongeduldig te wachten.
‘Meneer Downing?’ vroeg de linker. Ik knikte en deed mijn das recht.
‘Wij zijn hier in opdracht van Lord Bryson,’ zei de ander. ‘Ik verzoek u mee te komen.’
‘Mag ik u vragen wat ik de bedoeling hiervan is?’ zei ik.
‘Het Huis van Afgevaardigden heeft uw kennis van uitheemse vegetatie en diersoorten op korte termijn nodig.’ Meer wilden ze er niet over kwijt.
Met een geparfumeerde zakdoek voor mijn mond volgde ik ze terstond naar buiten. Het was nog vroeg op de dag, maar de stad wasemde haar stinkende adem al uit over de straten en deed mijn ogen tranen en mijn keel samenknijpen.
De oorzaak van de stank was het doorspoeltoilet. Tijdens de Grote Tentoonstelling van 1851 in het Crystal Palace werd dit wonder van techniek gepresenteerd aan het publiek; een paar jaar later waren er in Londen al meer dan honderdduizend van in gebruik. Deze nieuwe uitvinding zorgde voor chronische verstoppingen in de riolen. Het immense systeem was slechts berekend op de afvoer van regenwater en kon de enorme toename van afval niet verwerken. De talrijke buizen, waarvan sommige stukken nog dateerden uit de Romeinse tijd, slibden dicht door een mengsel van uitwerpselen, pis en andere troep. De Theems veranderde langzaam in een stinkend open riool.
Het stonk zo erg dat iedereen die het zich kon veroorloven, naar het platteland was gevlucht. Mijn vrouw en onze vier kinderen waren enige weken geleden naar ons zomerhuis aan de kust vertrokken, maar ik bleef achter voor mijn werk.

Even later stond ik bij de ingang van een gemaal dat toegang gaf tot één van de grotere rioolstelsels van de stad. Een man in een katoenen oliejas en met hoge lieslaarzen aan kwam op me toe lopen en stelde zich voor.
            ‘U heeft vast een heleboel vragen,’ zei de voorman. ‘En ik verzeker u dat alles onderweg duidelijk zal worden.’
            ‘Maar wat moet er van mijn patiënten worden,’ protesteerde ik. Hij negeerde mijn vraag en liep met de gaslamp voor mij uit naar beneden.
De verstikkende wereld van het riool was erger dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Vanaf het moment dat ik de trap afliep, kwam mij een weeïge en ziekmakende lucht tegemoet. De stank was bijna tastbaar en ik moest me diverse malen beheersen om niet over te geven. We liepen door brede gangen van roodgele baksteen, waar de traag stromende drek zich een weg baande naar de lager gelegen Theems. Na een tijdje werden de tunnels smaller en bochtiger. Vanaf daar liepen we achter elkaar tot het moment waarop het pad verdween. Gebukt liepen we verder door het gore water. Regelmatig schoten krijsende ratten geschrokken weg; ze verdwenen in gaten en spleten of lieten hun vette lichamen met een plons in het water vallen. Op de klamme muren had zich een dikke laag aangekoekte smurrie verzameld. Door het stilstaande water stonk het hier beneden nog erger naar bederf.
Na verloop van tijd werd de atmosfeer vochtiger en koeler. Uit de muren sijpelden kleine stroompjes water. We waren ondertussen onder het grondwaterpeil. Mogelijk bevonden we ons onder de Theems, want ik had een onaangename druk in mijn oren. Ik bleef staan om het zweet van mijn voorhoofd te vegen en ik sloot even mijn ogen.
‘Meneer Downing!’ riep de voorman.
Ik haastte mij door een Romeinse boogtunnel van ruw bewerkte stenen. Plotseling stond ik in een gigantische grot. Ik keek uit over een diepe zaal waar water zich in de loop van millennia een weg had gebaand door het gesteente.
‘Kijk, daar in de verte,’ zei de voorman. Aan de andere kant lag een muur met in het midden een groenkoperen poort, geflankeerd door twee vierkante torens.
Een paar rioolwerkers hebben dit onlangs ontdekt,’ zei hij. ‘We weten niet hoe oud het is of wie dit heeft gebouwd.’
‘Ongelofelijk, het lijkt vroeg middeleeuws of zelfs Romeins,’ antwoordde ik.
We staken de grot over en tien minuten later stonden we voor het bouwsel. De poort opende eenvoudig, met slechts een lichte handdruk ging de tien meter hoge deur van brons en hout naar binnen toe open.
Achter de muur lagen geen huizen zoals ik eigenlijk had verwacht. Er strekte zich een enorm woud uit, met reusachtige bomen en gekrulde, diepgroene varens. Met open mond keek ik naar boven, waar de boomtoppen verdwenen in de mist. Een sereen licht van een onbekende bron viel door het bladerdak en raakte op sommige plekken de grond. In verwondering keek ik naar een massieve zomereik met een omtrek van minstens zeven meter.
‘Het is uw taak om dit gebied in kaart te brengen, meneer Downing. Tevens wil het Huis van Afgevaardigden dat u tekeningen en beschrijvingen maakt van alle dieren en planten die u hier aantreft.
Ik had één week de tijd voor we deze plek weer moesten verlaten, dus ik stortte mij als een bezetene op mijn werk.
Het hele woud ademde een magische sfeer uit. Ik nam een diepe teug lucht, de geur van grond, vocht en planten vulde mijn neus. Het was heerlijk om weer gewoon te kunnen ademen.
Het bos was bevolkt door de meest wonderbaarlijke dieren en planten. We sloegen ons kamp op aan de rand van een open plek waar ik schetsen maakte van piepkleine mensachtige wezentjes met tere gaasvleugeltjes. Het bos was als een kathedraal waar de kleinste fluistering als een verstoring van de heilige stilte voelde. Ik schetste de reuzenbomen en beschreef schichtige beestjes die leken op takken en wortels met op hun hoofdje wat mossig haar. Tussen de knoestige boomwortels groeiden melkwitte paddenstoeltjes die bij de minste aanraking in de grond verdwenen. Ik tekende slangachtige wezentjes die langs de eeuwenoude stammen omhoog kronkelden. Distels met blauw fluwelen bladeren. Paddenstoelmannetjes op zoek naar hun wintervoorraad. Er waren verbazingwekkende vogels die niet meer konden vliegen omdat hun vleugels waren uitgegroeid tot punten waarmee ze op krabbetjes joegen in donkere poelen. Donkerpaars gekleurde padden met lichtgevende ogen op steeltjes en pulserende vleesetende planten met lange slijmerige draden waar vliegjes in bleven hangen. Er was een boom die gouden druppels lekte. Zodra ze in het water terecht kwamen, stolden ze tot vruchten.
De voorman kwam af en toe langs om te kijken hoe ik vorderde. Hij gaf me dan wat eten of bracht nieuw papier, potloden en inkt. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat tekende en schreef ik, tot mijn handen zeer deden en mijn ogen van vermoeidheid dichtvielen bij het schijnsel van tientallen dwaallichtjes. Voordat ik het wist echter, was mijn tijd hier voorbij. Ik voelde mij triest dat ik deze plek na een week al moest verlaten en bedroefd nam ik afscheid.

Toen we door de poort naar buiten kwamen, bleek de grot verandert te zijn in een krioelende mensenmassa. Overal hakten arbeiders stukken rots weg terwijl anderen zakken vol met steenpuin versleepten. Verbaasd liep ik tussen de mensen door op weg naar een houten stellage. Via een trap bereikte ik een platform waar ik een goed uitzicht had over de werkzaamheden. De arbeiders hakten een breed kanaal uit in de rotsen dat naar de poorten van het woud leidde.
De voorman voegde zich bij me. ‘Iedereen stoppen met werken!’ schreeuwde hij. ‘We zijn klaar hier.’
Ik stond op het punt om hem te vragen wat er aan de hand was toen er in de verte een explosie klonk. De grond trilde. Een paar seconden later kwam uit een opening ver boven ons een gorgelend geluid, gevolgd door een stroompje dikke prut. Eerst ging het nog langzaam maar na een tijdje stortte zich een dikke bruine brei naar beneden.
Het kanaal vulde zich met rioolwater en tot mijn afgrijzen liep het met volle kracht door de poort van het ongeschonden land. In één keer viel alles op zijn plaats. Hoe kon ik zo stom zijn. Het was nooit de bedoeling geweest om deze sprookjesachtige wereld te behouden. Nu ik mijn tekeningen en verslag af had, was dit gebied gedoemd om te verdwijnen. Het werd opgeofferd voor het welzijn van Londen.
Ik moest ze tegenhouden. Ik liet mijn tekeningen vallen, maar voordat ik drie stappen kon doen greep de opzichter mij bij mijn schouders. Hij duwde me tegen de grond. Ik kon niets meer doen.

In één klap was de stad verlost van haar stinkende riolen en van haar vervuilde rivier. De hele inhoud van het riool werd zo weg gespoeld. Londen kon weer opgelucht ademhalen, maar tegen welke prijs? Met lede ogen zag ik toe hoe deze verborgen wereld veranderde in een stinkend moeras om uiteindelijk te sterven.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten